Door het huwelijk of samenleving kan een gemeenschap ontstaan, welke gemeenschap bij scheiding moet worden verdeeld. Die gemeenschap kan alle goederen van echtgenoten omvatten, maar ook bijvoorbeeld alleen het huis dat gezamenlijk door samenwoners is gekocht.
Bij de verdeling hiervan dient van de hoofdregel worden uitgegaan, dat de waarde van de gemeenschap wordt bepaald ten tijde van de feitelijke verdeling. Zolang de verdeling niet door overeenstemming of een uitspraak van de rechter is vastgesteld, heeft deze nog niet plaatsvonden. Het onverdeeld laten van een gemeenschap kan verregaande consequenties hebben, zo bevestigde onlangs de Hoge Raad.
In het jaar 2012 voerde ik een procedure waarin ik namens de vrouw de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vorderde. In die huwelijksgoederengemeenschap viel een tweetal appartementsrechten. De man en de vrouw waren al in 1986 scheiden, maar waren nooit overgegaan tot verdeling. De man stelde zich op het standpunt dat bij de verdeling uitgegaan moest worden van de waarde ten tijde van de echtscheiding, dus de waarde in 1986. De man voerde aan dat de redelijkheid en billijkheid zulks met zich bracht, omdat hij al die jaren de panden had beheerd en onderhouden. Namens de vrouw werd het standpunt bepleit dat geen sprake was van een uitzondering op de hoofdregel dat bij de verdeling wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling in het jaar 2012.
De rechtbank week bij haar uitspraak in 2012 af van de hoofdregel, op grond van het gegeven dat door het verstrijken van de lange tijd na scheiding, de waarde van de panden aanzienlijk waren gestegen en in dat kader van de man niet kon worden verlangd de waardestijging tot 2012 met de vrouw te delen.
De vrouw kwam van voornoemde uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag, welk hof de uitspraak van de rechtbank vernietigde. Het hof bevestigde de regel dat er bij de verdeling van een goed dat tot de gemeenschap behoort, moet worden uitgegaan van de waarde van het goed ten tijde van de verdeling en stelde de vrouw alsnog in het gelijk. Het Hof overwoog dat geen sprake was van bijzondere omstandigheden die zouden rechtvaardigen dat hiervan zou worden afgeweken. De man had door stil te zitten de onverdeelde gemeenschap in stand gehouden, met alle gevolgen van dien.
De man stelde cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, maar de Hoge Raad verwierp het het cassatieberoep en bekrachtigde de uitspraak van het hof.
Uit deze zaak blijkt hoe belangrijk het is na een scheiding zo spoedig mogelijk over te gaan tot verdeling van een gemeenschap. Een gemeenschap en de daarbij behorende vordering tot verdeling verjaart niet en tijdsverloop kan enorme consequenties hebben voor de waarde van de gemeenschap en het recht op compensatie van de waardestijgingen.